CIMEDART
Tijdschrift voor filosofie
sinds 1969



Interview

Sofie Lakmaker over vruchtbare angst en tegen jezelf praten

Keet Winter


Sofie Lakmaker (26) is schrijver en columnist. Ze debuteerde begin februari met De geschiedenis van mijn seksualiteit. In het boek, dat uit drie delen bestaat, vertelt ze achtereenvolgens openhartig over haar seksualiteit, haar studententijd en het verlies van haar moeder. Lakmaker studeerde korte tijd Russisch en literatuurwetenschappen, en rondde in 2018 haar studie filosofie aan de UvA af. Oplettende lezers zullen hier en daar bekenden van de Oudemanhuispoort voorbij zien komen in het boek. Voor Cimedart mocht ik haar interviewen.

‘Yooo! Ik had dus wel heel trots tegen jou gezegd dat ik de weg hier kende, maar het was toch weer even zoeken!’ Ik spreek met Sofie af op de Oude Turfmarkt, waar ik al even zat te wachten. Buiten regent het dat het giet. We nemen plaats aan een grote ronde tafel en wrijven onze benen droog. Tijdens het gesprek valt het me op dat Sofie op dezelfde manier schrijft als dat ze praat; ze spreekt zowel lezer als luisteraar steeds direct aan door zinnetjes als ‘snap je?’ of ‘weet je wel?’ te gebruiken. Maar tegen wie had ze het eigenlijk tijdens het schrijven? Voornamelijk tegen recensenten, stelt Sofie. ‘Voor debutanten zijn recensenten de poortwachters van de buitenwereld.’ Ze vertelt over een uitspraak van Stephen King: ‘Write with the doors closed, and rewrite with the doors open.’ Eerst schrijven en dan de blik van de buitenwereld toelaten. Zelf heeft ze het gevoel dat ze die deuren nooit open heeft gezet. 

De toon van het boek deed mij denken aan een hele lange voicemail waarbij je aan het einde nog steeds niet weet waarom je werd gebeld. Dit bedoel ik zeker niet verkeerd, want door de vlotte toon heb ik het boek in één nacht uitgelezen. Sofie vertelt dat ze het boek in ongeveer een half jaar heeft geschreven. ‘Ik heb het wel snel geschreven maar niet in drie weken aan de opium zoals Jack Kerouac dat deed bij On the Road. Zo romantisch was het niet. Ik schreef iedere dag één à twee uur. Als je de energie erin wil houden werkt het voor mij om in korte sprints te schrijven. Ik kan niet vijf uur lang die toon aanslaan, snap je?’ Hoewel het lekker wegleest, spreekt er ook een zekere eenzaamheid uit het boek, omdat er de hele tijd een publiek wordt aangesproken dat maar niet terugpraat. Ik vraag Sofie of ze een relatie ziet tussen eenzaamheid en haar schrijven. ‘Ik denk dat er zeker een verband tussen bestaat. Heidegger is redelijk positief over eenzaamheid, omdat het ook vruchtbaar kan zijn om de wereld aan je voorbij te zien trekken zonder dat je er zelf deel aan neemt. Precies zoiets ervoer ik tijdens een studiereis met AmFiBi, die aan bod komt in het tweede deel van het boek. Aan de ene kant had ik een kutstudiereis omdat ik niet goed mee kon gaan in wat er gebeurde. Aan de andere kant kon ik het als toeschouwer beter beschrijven. Dingen primair beleven is fijn, maar het is een moeilijke positie om vanuit te schrijven.’ 

Toch is Sofie niet de archetypische lijdende kunstenaar. ‘Om goed te kunnen schrijven moet ik genoeg sporten, genoeg slapen en genoeg mensen zien. Ik wil niet het beeld neerzetten dat er niemand was.’ Wel praat ze veel tegen zichzelf. ‘Ik heb me wel eens afgevraagd of er wel dingen zijn die ik voor het eerst tegen een ander zeg, want volgens mij heb ik het allemaal al een keer eerder tegen mezelf gezegd. Rond mijn zevende voetbalde ik veel, maar ik was vaak in mijn eentje op het plein. Andere kinderen in Oud-Zuid gingen naar hockey of naar paardrijden, of weet ik veel. Toen is het begonnen dat ik tegen de bal ben gaan praten. Ik had zelfs de bal met humor en de zwaarmoedige bal. Met dat in mezelf praten ben ik eigenlijk nooit echt opgehouden. Ik denk dat het me ook wel geholpen heeft; het is natuurlijk niet hetzelfde als schrijven, maar het is wel oefenen met vertellen.’

Het tweede deel van het boek, ‘De geschiedenis van mijn ongelijk’, zou over filosofie moeten gaan. Toch schrijft Sofie: ‘Wat ik in dit deel geprobeerd heb te vertellen is een zekere intellectuele geschiedenis, maar dat is mislukt. […] Het is mislukt, omdat ik almaar weer afdwaal van het intellectuele naar het seksuele. Wat dat betreft lijk ik toch een stuk meer op Sigmund Freud dan verwacht. […] Ik probeer wel te beginnen over Wittgenstein maar eindig toch weer bij Georgina Verbaan.’ Hoewel het vertellen van een intellectuele geschiedenis mislukt is, schemert het op sommige momenten wel door dat ze filosofie gestudeerd heeft. Zo schrijft Sofie dat haar studie filosofie haar in staat heeft gesteld verbanden te leggen tussen dingen die in eerste instantie niks met elkaar te maken lijken te hebben. Bijvoorbeeld tussen waterleidingen en seksualiteit, waarover ze schrijft: ‘heel vervelend als je er gedoe mee hebt, maar je kunt ook niet zonder.’ Sofie stelt ook dat filosofie haar heeft geholpen om duidelijk te schrijven en niet om de hete brij heen te draaien. ‘Als ik het wel begrijp moet ik helder kunnen opschrijven wat ik begrijp. En als ik het niet begrijp moet ik helder kunnen opschrijven dat ik het niet begrijp.’ ‘Dus toch wel een beetje Wittgenstein?!’ ‘Ja! Ja, bij filosofie leer je inzien: dit begrijp ik wél en dáár kan ik maar beter m’n handen vanaf trekken want dat begrijp ik niet. Het is een bepaald soort nederigheid.’

De titel van het boek verwijst naar De geschiedenis van de seksualiteit van Foucault. Ik vraag haar wat de twee boeken gemeen hebben. ‘Ten eerste, het is maar een titel. Dat vind ik soms ingewikkeld. Ik ben wel echt dé autoriteit op het gebied van Sofie Lakmaker, maar niet op het gebied van Foucault; zo goed heb ik zijn werk niet gelezen. Maar ik weet wel dat mijn boek op een bepaalde manier juist tegen zijn ideeën indruist. Foucault bespreekt hoe we eigenhandig ontzettend veel gewicht zijn gaan toekennen aan seksualiteit, en ik verklaar natuurlijk juist ontzettend veel aan de hand van seksualiteit. In interviews heb ik een paar keer bijna een profetische rol toegewezen gekregen, alsof ik al die hokjes weg wil hebben. Maar eerlijk gezegd wil ik dat juist niet. Ik voel weinig behoefte om te zeggen: laat het allemaal maar los. Want uit die hokjes haal ik zelf ook best wel veel houvast.’

In het boek zegt Sofie over zichzelf dat ze uit het laagste en meest laffe soort IKEA-hout is gesneden, omdat ze vaak niet zegt wat ze eigenlijk denkt. Ook schrijft ze veel over de angst die ze ervaart in het dagelijks leven. Toch vond ze het niet eng om het boek te schrijven. ‘Als ik terugkijk op die periode denk ik: toch wel een leuke tijd. Schrijven is ook terrein terugwinnen op die angst. Als je zorgt dat het goed wordt hoef je je toch niet te schamen. Want dan word je beschermd door de kwaliteit van wat je doet.’ Maar het beschrijven van het angstgevoel zelf is ontzettend moeilijk, zegt ze. ‘Eigenlijk is angst zo’n abstract gevoel. Ik wilde de lezer vertellen hoe het is om angstig te zijn, maar dat vraagt om een bepaalde subtiliteit die misschien niet te rijmen valt met de stijl van het boek. Ik ben misschien ook niet bij machte om zo’n subtiel gevoel op papier te zetten.’ Daar ben ik het niet mee eens. De manier waarop de angst naar voren komt – als iets wat je tegenhoudt, bijvoorbeeld om te zeggen wat je werkelijk denkt – maakt het hoofdpersonage juist tastbaar. Vanaf het begin van het boek zijn de angst en de pijn al op de achtergrond, in de soms bijtende toon aanwezig. Maar met name in het laatste hoofdstuk, wanneer Sofie onthult dat haar moeder gedurende het hele verhaal dodelijk ziek was, komen deze gevoelens ongenadig hard naar voren. Zo beschrijft ze de ziekte van haar moeder als een piep die ze onophoudelijk hoort. Dit soort beschrijvingen maken dat de tranen je niet alleen van het lachen in de ogen springen. Een echte aanrader dus, als je het mij vraagt. Mijn tip: haal bier in huis en lees het boek in één nacht uit. En praat vooral terug, dat kan bij dit boek.